Annika Cannaerts

Verhalen

Ik weet nog precies wanneer het begonnen was. Het cliché van de druppel die de emmer doet overlopen: dat werkt echt zo. Die ochtend bij het ontbijt verbrandde ik mijn gehemelte aan de hete koffie, omdat mijn blik bleef vasthaken aan het plafond. Nieuwe vochtplekken verspreidden zich opnieuw als olievlekken in alle hoeken. Waren die er gisteren al?

Alleen mijn studio had er last van, de twee appartementen op de bovenste verdieping van dit flatgebouw waren droog en schoon. ‘Ik zie geen lek, mevrouw, alles is vernieuwd en potdicht, wat vreemd, dat vocht hier overal.’

De dakwerkers die opeenvolgend kwamen kijken, wreven over hun kin en konden niet wachten om zich uit de voeten te maken voor dit onoplosbare raadsel. Ik lag ’s nachts in het donker en probeerde de drang te weerstaan om het loszittende behang aan de hoeken met mijn nagels af te krabben. Ik wou de buren niet weer verontrusten.

Gewoon rustig blijven, dacht ik de volgende ochtend, je kan dit rattenhol altijd nog verkopen en in een caravan gaan wonen of zo. De afbetaling van dit krot was toch belachelijk hoog, daar moest ik vanaf. Ik probeerde op routine verder te leven: ’s avonds bereidde ik de lessen voor en ploegde ik door correctiewerk en administratie, de blik naar beneden gericht. Bij het ontbijt las ik de krant en vermeed ik naar boven te kijken. In het weekend was ik zo weinig mogelijk thuis en maakte ik lange wandelingen langs de oude spoorweg.

Maar het vocht kroop in mijn hersenen.

Het was zowat de enige les geweest op school waarbij ik even was gestopt met dagdromen: het wonderlijke onzichtbare proces van osmose. Ik onthield het beeld van de kersen die door vochtig weer water doorheen de schil opnamen. Hun huid stond strak gespannen en barstte meedogenloos uit elkaar. Mijn hersenkwabben zogen zich vol met het vocht en zwollen op als rijpe kersen. Het vocht sijpelde langs de binnenkant van mijn schedel naar beneden, waar de druppels hol in mijn porseleinen binnenste weerklonken – plonk plonk plonk. Stalactieten zouden omhoog schieten uit mijn borstkas, mijn hart doorboren, in mijn hersenen priemen.

Er ging van alles mis op het werk. Mijn collega’s, die met nerveuze stappen en holle ogen door de gangen trippelden tijdens de leswissels, keken me vreemd aan als ik ze tegenkwam. Ik vergat steeds vaker de namen van leerlingen. ‘Jonathan’, deel dit even uit, wil je?’ ‘Anthony’, mevrouw, Anthony.’ Ik vergat een hele doos projecttaken aan de bushalte en vond ze nooit meer terug. Er kwam een boze mail van een ouder, die vermoedelijk de taak in de plaats van zijn zoon gemaakt had, en tevergeefs op schitterende cijfers wachtte.

En toen: de druppel. Ik was de tel kwijt hoe vaak ik de warmwaterkraan al had laten repareren en vorige maand  had de loodgieter zelfs alles vervangen en helemaal vernieuwd. Een fortuin had dat gekost.

Die avond lag ik in bed en keek met wijd opengesperde ogen in het stille duister. Met de regelmaat van de klok viel een druppel – plonk plonk plonk – in de badkuip. Plonk plonk plonk de warmwaterkraan, de warmwaterkraan, de warmwafelkraam.       

Toch vertrok ik nog naar school. Steeds maar doorgaan, daar ben ik altijd goed in geweest. Ooit stond ik ’s morgens ineens met een eenzijdige gezichtsverlamming voor de spiegel en gaf ik een uur later mijn geplande les over ‘Gedichten over de dood’ aan mijn arme leerlingen, die me verschrikt en bewegingloos aankeken.

Tijdens de pauze had iemand ‘De warmwafelkraam lekt weer’ in het groot op het bord geschreven. Ik veegde de f , de l en de m uit en schreef een t , een r en een n in de plaats. Toen ik me terug omdraaide naar het bord, stond het er weer: de warmwafelkraam.

Probeer het maar eens, siste ik tegen het lege klaslokaal, toetoe, probeer het maar eens, om me nog iets tegen mijn zin te laten doen.

Na een lange dag ben ik nu eindelijk op weg naar mijn warmwaterkraan. Ik loop langs de hoge muur die mijn stad tot in de verte in tweeën snijdt. Achter deze verweerde muur ligt het oude station, waar alleen nog af en toe goederentreinen denderen naar de haven. Soms staat er ineens plompverloren een van die gele treinen die vroeger voor het onderhoud van de spoorwegen ingezet werden. Hij lijkt een beetje op de logge gele Duplolocomotief die je vol batterijen moest steken. Toch heet deze straat niet ‘Stationsstraat’. Nergens hangt een bord met een straatnaam.

De regen miezert in het straatlicht. Aan de linkerzijde van de straat doemt de achterkant op van de verlaten kantoorgebouwen. Ze lijken hermetisch afgesloten, met stalen lattengordijnen voor de ramen. Overdag zitten de bedienden fel verlicht als kleine poppetjes aan hun bureautjes, ’s avonds kantelen de metalen latten een voor een toe en sluit het pikzwarte omhulsel zich als pek over de gehele buitenkant. De gebouwen lijken nu op reusachtige rechthoekige legoblokjes, hier achteloos rondgeslingerd.

Ik stap verder langs de eindeloze muur, met het smalle bordes onderaan, waar weinig groeit, behalve sigarettenpeuken en onbestemd afval. Een plastic vorkje staat recht overeind in een half bakje friet.

Het avondlicht weerspiegelt in de plassen op de hobbelige straat. Tussen de vierkante stoeptegels, die op ongelijke hoogte liggen, schiet onkruid op. De voegen onder mijn voeten zijn zacht van het mos. Een verlichtingspaal zoemt maar schijnt niet. Hier is geen straatverlichting meer nodig, dit is geen bestemming die licht nodig heeft. Aan de overkant van de straat torent de elektriciteitscentrale achter een nieuwere, schonere muur.

Ik stop voor de knoestige struik die langs de muur koppig vanuit een afgebroken tegel omhoog blijft groeien. Zijn stekelige takken hebben zwerfafval gevangen: een wit flinterdun plastic zakje, een vieze papieren zakdoek. Tussen de schriele blaadjes glinstert een gouden strook gescheurd papier, waarschijnlijk van een chocoladereep. Ik kijk naar links en rechts, wring me achter de struik en stap door het gat in de muur.

De wind waait over de vlakte die zich voor me uitstrekt. De stalen rails van de oude spoorweg glanzen van de regen, een stille volle maan zweeft door een grote verlichte wolk boven het verlaten terrein. Dezelfde hand die de speelgoedtrein hier af en toe op de sporen zet, heeft fonkelende diamanten tussen de sporen verstopt: de plassen tussen de dwarsliggers schitteren in het maanlicht. Aan de horizon slaat een langwerpige donkere wolk zijn vlerken uit als een grote zwarte vogel. In de verte ademt de stad in en uit, poppenmensjes ijsberen voor hun ramen in het verlichte flatgebouw.

Met mijn armen gespreid balanceer en huppel ik over de sporen, tot aan het verlaten fabrieksterrein. In het midden van  het zwart geasfalteerde plein staat mijn kraampje. Op deze plek doorkliefde vanochtend een zwerm eenden luid kwakend de blauwe hemel boven mijn hoofd. Ik herinnerde me mijn zoontje, die op mijn arm altijd maar naar boven keek en wees. ‘Kijk’, zei hij dan. ‘Dag vogel, dag vliegtuig’.

Als de vogel of het vliegtuig naar beneden kijken, zien ze daar een kraampje in warm licht, als speelgoed voorzichtig tussen duim en wijsvinger neergezet door een reuzenhand op het zwarte plein, als het begin van iets, een scène die nog niet af is.

De wanden van mijn kraampje zijn crèmekleurig en de luifel heeft roze en blauwe strepen. Ik open het zijdeurtje, steek het licht aan en rol de luifel uit. Ik neem de spierwitte schort van het haakje en omgord hem zorgvuldig rond mijn heupen. Boven de grote horizontale spiegel tegen de achterwand, verspreiden roze afgeronde letters een zacht diffuus licht. De letter e ontbreekt, waardoor er warm wafelkraam staat, in plaats van warme. Uit de kast onder de glanzende toonbank neem ik de twee ijzeren mengschalen, klop dooiers los met een garde, voeg melk en gist toe, zeef de bloem en roer met de garde tot er geen enkel klontertje meer in het beslag drijft. Op een zacht vuur laat ik de boter smelten, klop het eiwit op tot schuim en roer alles onder het beslag. Met grote halen klop ik de room en de bloemsuiker tot smeuïge slagroom en lepel alles in een spuitzak met een gekarteld spuitmondje. Ik leg de gevulde spuitzak in de koelkast, in afwachting, en verwarm het wafelijzer op de hoogste stand.

Daar komt de eerste klant al aan. Iemand uit het verre flatgebouw stond plots stil voor het raam en had het licht van mijn kraampje gezien in de verte.

Ik schep een pollepel beslag in het wafelijzer, sluit het af en bak een luchtige goudbruine Brusselse wafel. De zoete geur zal straks nog mensen lokken. Met een vork haal ik voorzichtig de krokante, zachte wafel uit het ijzer, poeder bloemsuiker in de vakjes, en vraag: ‘Slagroom?’

‘Ja, graag’, lacht de vrouw voor het kraam. Ze heeft droevige ogen en heeft het koud. De wafel zal haar deugd doen. Ik vul alle twintig vakjes met toefjes room, en reik haar de wafel en servetjes aan over de glanzende toonbank.

Ze neemt een hap en begraaft haar neus in de slagroom.

(Geïnspireerd door de foto ‘Charlerloi’ van Stephan vanfleteren)

Deze afbeelding heeft een leeg alt-atribuut; de bestandsnaam is afbeelding.png

(Dit kortverhaal werd gepubliceerd in het literair tijdschrift ‘Op ruwe planken’, Het porseleinen nummer, 20.12.2020)

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Twitter-afbeelding

Je reageert onder je Twitter account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

%d bloggers liken dit: