Annika Cannaerts

Verhalen

Door Annika Cannaerts

Dramatis Personae

ERIK:                    Een vijftiger

HANS:                    Een dertiger
 

Inhoud

In een drukke winkelstraat stappen twee mannen richting het bankje, om wat uit te rusten. Ze hebben allebei dezelfde winkeltas bij, van een lingeriewinkel, en ze geraken erover aan de praat. Waar eerst achterdocht is, ontstaat een vertrouwensband. De oudere man koopt de lingerie voor zichzelf, de jongere man verzamelt de lingerie omdat hij er blij van wordt.

Decor

Een bank in een autovrije drukke winkelstraat. Op de achterwand zien we filmbeelden van mensen die winkelen of voorbij kuieren in de winkelstraat, of we bevinden ons in een echte winkelstraat.

Scène

Op het podium staat een bank in een drukke winkelstraat. Zowel links als rechts van de bank komt een man aangestapt met een draagtas in de hand. ERIK, een grijzende  vijftiger, laat zich eerst neerzijgen op het bankje. Dan volgt HANS, een jonge dertiger.

HANS

(Zuchtend)

Pfff. Even gaan zitten.

ERIK

(kijkt hem aan)

Ja, dat dacht ik ook. Vermoeiend, dat winkelen.

HANS

(wijst naar de draagtas die ERIK op zijn schoot heeft)

Aha!

ERIK

(kijkt hem vragend maar verontrust aan, drukt de draagtas beschermend tegen zijn borst)

Wat?

HANS

(steekt zijn eigen draagtas omhoog)

Ik heb juist dezelfde winkelzak als jij. Wij hebben blijkbaar in dezelfde winkel geshopt.

ERIK

Haha, ah ja, da’s ook toevallig.

HANS

De mijne is wel groter.

ERIK

Wat?

HANS

(houdt zijn draagtas weer wat in de hoogte).

Mijn zak is dubbel zo groot als die van jou, ik zal meer gekocht hebben.

ERIK

(stilte. Erik kijkt de andere kant op)

HANS

Of meer setjes. Ik koop graag setjes.

ERIK

Setjes?

HANS

Dat alles bij elkaar past.

ERIK

Ah ja, alles in dezelfde kleur bijvoorbeeld.

HANS

Ja, alles in het beige bijvoorbeeld.

ERIK

Of in het rood.

HANS

Rood, ja, rood is ook heel mooi, ja.

(stilte, beide mannen dromen wat voor zich uit)

ERIK

Beige is niet meer in de mode, denk ik.

HANS

Goh, goh, dat zou ik niet zeggen. Achteraan in de winkel, bij de grote maten en de shapewear, daar hing heel veel beige.

ERIK

Ah, daar ben ik precies niet geweest dan. Vroeger noemden ze dat een gaine.

HANS

Ja, dat klopt, da’s juist, mijn moeder droeg dat.

ERIK

Op ons trouwfeest had mijn vrouw zo’n gaine aan. Ze was verdikt en kon bijna niet meer in haar trouwkleed. Die gaine spande zo hard dat ze niet goed kon ademen. Ze heeft niet veel gesproken die dag.

HANS

Hahaha, ben je al lang getrouwd?

ERIK

Al heel lang gelukkig gescheiden.

HANS

Ah ja.

(stilte, beide mannen frunniken wat aan hun draagtas)

ERIK

Nee, het was geen romantisch huwelijk. Ik weet niet wanneer dat dat zo juist begonnen is, maar mijn vrouw behandelde me nogal als een klein kind. Volgens mij was ze altijd chagrijnig van iedere dag die spannende gaines te dragen. Dat was meer een vrouw van het vleeskleurig ondergoed.

HANS

Oh, oh, ah, nee.

ERIK

Geen frulletjes.

HANS

Dat zou ik heel spijtig vinden, als mijn toekomstige vrouw niet van frulletjes zou houden. Ik ben heel erg fan van de romantische lingeriestijl. En dat mag in alle kleuren zijn, maar vleeskleurig? Dat doet me denken aan mijn moeder.

ERIK

Hahaha.

HANS

En, ahum, die lingerie die je nu hebt gekocht, is die dan … euhm.

ERIK

Rood. En roze, met zacht katoenen kantwerk aan de randen. Biokatoen.

HANS

Oh, dat is tof, tof, zeg. En loop je daar dan zelf in rond misschien, hehehe.

ERIK

   (slaat met zijn handen op zijn bovenbenen, maakt aanstalten te vertrekken)

Bon. Ik ga maar weer eens verder, ik moet nog naar de bakker.

HANS

Oh. Sorry, sorry. Ik wou niet … Mijn lingerie is ook niet voor mijn vrouw.

ERIK

  (draait zich terug om, beide mannen glimlachen naar elkaar, hij gaat terug zitten)

Ah, nee?

HANS

              (houdt zijn hand boven zijn ogen)

Nee. Het wordt warm hier, in de blakke zon.

ERIK

Amai ja.

HANS

Zeg enneuh, wat vond je vrouw daar dan van, dat je graag lingerie draagt?

ERIK

Man, toen ze mijn lingerie heeft ontdekt in mijn gereedschapskoffer in de garage, heeft ze alles met de kniptang kapot gemaakt.

HANS

Dat meen je niet.

ERIK

Toen is er ook iets in mij geknapt. Dat was de druppel.

HANS

Ja, dat snap ik, amai.

(Hans neemt de winkelcatalogus vol foto’s van lingerie uit zijn tas en begint er wat in te bladeren)

Zeg, volgens mij zou jij echt goed staan met wat ik gekocht heb. Dat zachtroze, he, dat past enorm goed bij uw huid.

   (hij rommelt in zijn draagtas, haalt er een roze kanten slipje uit en houdt het voor Eriks arm)

Zie je.

ERIK

    (neemt het roze broekje aan, kijkt er vertederd naar, voelt eraan)

Het is prachtig. En het voelt zo zacht.

HANS

Ja, zacht hè. Ik heb daar een hele lade vol van thuis, van dat merk.

ERIK

Allez, zeg.

HANS

In zo’n kaptafel, met links en rechts allemaal schuifjes.

ERIK

Ja?

HANS

En in die schuiven, daar bewaar ik de lingerie per kleur. Roze zit helemaal van boven (maakt schuifgebaar met zijn handen).

ERIK

  (draait zich vol belangstelling naar Hans toe)

Allez zeg. Tof. Tof, jong. Enneuh. Ja. Hoe tof is dat. Enneuh, die zijn dan niet van uw vrouw?

HANS

Neenee, mijn vrouw, die heeft  haar eigen schuif. En dan, onder de roze schuif, heb je de witte lingerie. Rechts boven is er dan nog een schuif met zwart en dan nog eentje met rood.

(stilte, ERIK blijft glimlachend met heel grote belangstelling kijken)

               HANS

Ik zou daar niet tegen kunnen, als al die kleuren door elkaar zouden liggen, man.

               ERIK

Jaja, dat versta ik. Ik bewaar mijn lingerie ook in aparte schuiven.

   (stilte)

Soms, he, als ik geen zin heb om uit mijn bed te komen, dan denk ik: allez, wat ga ik nu vandaag eens aantrekken? Dan krijg je toch weer zin om aan de dag te beginnen.

HANS

Ah ja. Ik draag mijn lingerie wel niet zelf.

ERIK

Ah nee? Voor wie is die dan?

HANS

Ik vind dat gewoon tof om in huis te hebben. Ik vind dat mooi.

ERIK

Ah?

HANS

Ja, ik word daar echt blij van, blij, als ik die schuiven open trek en al die mooie spulletjes zie liggen.

ERIK

Je bent meer een verzamelaar dus?

HANS

Ja. Vroeger had ik nog al eens last van depressies, maar nu, nu verzamel ik dingen waar ik blij van word.

ERIK

Dat is tof, jong, zie, dat zouden nu meer mensen moeten doen.

HANS

Als je tijd hebt, mag je altijd eens komen kijken of er iets tussen zit dat past. Dan mag je dat gerust een weekje uitproberen.

ERIK

Dat is het mooiste dat ooit iemand tegen mij gezegd heeft.

HANS

Zeg, wat denk je? Gaan we een pint pakken?

ERIK

Dat is een goed plan!

EINDE

Vincent van Gogh op canvas en meer - Werk aan de Muur
Vincent Van Gogh, Amandelbloesem

Ik liet het raam aan mijn kant van de auto neer en zoog aan mijn vinger, ik had mijn nagel gebroken door te heftig op de schakelaar te drukken. De kale man keek me met bolle ogen door dikke brillenglazen aan terwijl hij zijn ellebogen brutaal op de rand van mijn autoraam plantte. Hij stak zijn hoofd naar binnen en vroeg niet de weg, zoals ik verwacht had, maar sprak de legendarische woorden: ‘What the fuck is dees?’

Mijn zoon aan het stuur en ik in de passagiersstoel deinsden verschrikt terug voor zoveel hoofd in ons raam.

‘Wat? Hoe bedoelt u?’ stamelde ik.

En hij begon aan een tirade over hoe wij als gevaarlijke zotten over de rijbaan hadden gezwalpt in wat sommigen ongetwijfeld sappig Antwerps zouden noemen.

Ik hervond mijn adem nadat bij het woord ‘kloefklaffers’ een druppel van zijn speeksel op mijn dashboard spatte. Zijn hoofd zoomde pijnlijk langzaam uit mijn raam, terwijl ik met mijn vinger met de pijnlijk ingescheurde nagel hard op de knop duwde om het raam sneller te laten dichtschuiven.

‘Ik ben mijn zoon aan het leren autorijden, zoals u kan zien aan de L achteraan.’ Met mijn wijsvinger tekende ik een L in de lucht. ‘Daarom doen we het ook hier op een verlaten weg in de vroege ochtend.’

Die laatste zin hoorde hij waarschijnlijk niet meer, onze auto slaakte een zucht van opluchting toen het raam eindelijk terug helemaal toe was. Mijn vinger kon de knop niet loslaten en bleef maar drukken, tot mijn zoon hortend en stotend de auto startte, stijf van de stress. De man keek verbaasd en maakte een wegwerpgebaar achter zijn rug.

De man was weg, maar de woorden bleven plakken aan dat raam. Drie keer zou mijn lieve zoon het rijexamen opnieuw moeten afleggen, voor hij die man echt uit ons autoraam zou krijgen.

Minachtende woorden incasseren als een vuistslag, ik ben er geen held in en ik ben niet de enige. Regelmatig toetert er iemand verontwaardigd over het taalgebruik op social media, waar het hek helemaal van de dam is. Er is zelfs een nieuw lelijk woord ontwikkeld om de modderstroom aan online reacties in te dijken: netiquette. Ze staan netjes opgelijst, de netiquetteregels en geen hond houdt zich eraan.

Het enige wapen dat je hebt, is zelf stoïcijns beleefd blijven. Ik pas het al jaren toe. Op de meesten heeft het een verstillend effect, ze gaan ervan haperen.

Ik ben daarin een grote fan van het Duits, dat heerlijke zinnen heeft als ‘Ich habe mich gefragt, ob ich vielleicht mit Ihnen reden kann, gnädige Frau’, het Duitse equivalent van ‘Negerknuffelende achterlijke trut!’, wat vanmorgen iemand nodig vond om me mee te delen. Stel je voor dat we elkaar zo eloquent zouden aanspreken, het zou alle bagger ineens opschonen. ‘Weledele vrouw, zou het tot de mogelijkheden kunnen behoren dat u het jammerlijke slachtoffer bent geworden van desinformatie, die uw van nature goede inborst en rechtvaardigheidsgevoel enigszins misleid heeft, wat ik u uiteraard niet kwalijk kan nemen. Staat u me toe u hierin mijn nederig advies aan te bieden?’ Woorden als een zachte lentebries, die de tere bloesem niet afrukt.

En wat dacht je van ‘Es tut mir leid, gnädige Frau,’ toch heel wat anders dan dat gemompelde ‘sorry’. En de verkeersagent: ‘Gnädige Frau, sind Sie sich bewusst, dass die Ampel eben auf rot war?, in plaats van ‘Hey madàmmeke zedde goa kleurenblind ofwà? Of hedde goa giejn oewgen in àve kop?’ Diezelfde elegante agent zou mij minzaam toeknikken als ik hysterisch scheldend uit mijn raam hang: ‘Die gnädige Frau ist gut bei Stimme und sehr direkt’.

Oh, ik krijg er niet genoeg van, van zo’n zinnen. Ik hoor de zoetgevooisde stemmetjes van mijn kinderen al: ‘Darf ich abräumen, gnädige Frau?’ en niet ‘Ik heb gisteren de tafel al afgeruimd!’ En zo zou dat maar doorgaan, met zinnen als ‘Alles was sie sagen, gnädige Frau.’ 

Vooral leerlingen zijn heel vatbaar voor klimrooswoorden. Hen gewoon met ‘u’ aanspreken, brengt hen al helemaal van hun melk. Als je hen zonder een zweem van sarcasme onvermurwbaar respectvol blijft aanspreken, worden ze als was in je handen. Als ze hun giftanden laten zien, kijk je oprecht verwonderd en je geeft geen krimp als ze beginnen sissen. Zeg dingen als ‘Beste Yorun, ik weet dat je het zo niet bedoelt, maar ik wil je er toch even attent op maken dat dit als beledigend zou kunnen overkomen. Je kan bijvoorbeeld beter zeggen ‘Lieve mevrouw, zou u de oefening nog eens kunnen herhalen alstublieft?’ En ‘Ik versta er geen zak van’, zou je kunnen vervangen door ‘Ik vind de oefening best wel moeilijk, kan u me daarbij helpen alstublieft, allerbeste mevrouw?’ Tot hun eigen stomme verbazing horen ze zichzelf die woorden nazeggen.

Als je ze op je hand hebt, is het leuk om te testen hoe ver je daarin kan gaan, zoals hen zover krijgen dat ze op elke vraag die je stelt ‘Ja, mevrouw’ antwoorden.

            ‘Beloof je dat je vanaf morgen elke dag je huiswerk maakt?’

            ‘Maar mijn printer was ka…..’

‘Zeg mij na, Yoran.’

‘He?’

‘Ja, mevrouw.’

‘Heu. Ja, mevrouw.’

‘Zo, dat volstaat, goed gedaan.’

‘Ah, dank u.’

‘Dank u, allerliefste mevrouw.’

‘Euhm. Allerliefste mevrouw.’

‘Milan, zeg mij na.’

‘Huh?’

‘Ik beloof. En zou je wat rechter willen zitten, Milan, let ook op je lichaamstaal, hé.’

‘Ik beloof?’

‘dat ik vanaf nu altijd …’

‘Hehe. Dat ik vanaf nu altijd …’

Het is daar een jamevrouw, natuurlijkmevrouw en ukanopmerekenenmevrouw van jewelste. We lachen elkaar vriendelijk toe en vergeten dat het een spel is. Het wordt echt. Hun hersenen zijn gespoeld. Thuis oefenen ze op hun kleine broertje en trainen hun ouders af om het respect aan de dag te leggen dat ze verdienen.

‘Zeg mij na, mama. Lieve zoon, zou je je kamer willen opruimen?’

‘Wat?’

‘Ja natuurlijk, beste mama, ik begin er meteen aan.

‘Huh, wat?

De ouders zijn het moeilijkst, om eerlijk te zijn. Die zitten zo vast in hun negatieve patronen.

De enige die nog niet helemaal afgericht geraakt, is mijn man. Nochtans is hij een halve Duitser, wiens stem met een octaaf zakt als hij het Duits spreekt uit zijn jeugd. Zo sexy. Ik kan er maar niet genoeg van krijgen. Hier een greep uit zijn wapenarsenaal, en aanschouw met uw eigen ogen hoe de vertaling niet werkt:

‘Das ist der Duft des Verlangens, gnädige Frau’ (dat is de geur van begeerte, mevrouw)

‘Ich bin bereit, gnädige Frau.’ (Ik ben zover, mevrouw)

‘Ich wusste es steckt in dir, gnädige Frau.’ (Ik wist dat je het kon, meid – Ha! Wat had je gedacht?)

‘Die Eiswürfel, gnädige Frau, die kommen da nicht rein.’ (De ijsblokjes, mevrouw, ze zijn niet veilig.)

Ik weet het, ik weet het. Maar hij lispelt in mijn oor:

‘Es bedeutet, dass wir uns im Krieg befinden, gnädige Frau.’ (Het betekent dat we in oorlog zijn, mevrouw)

‘Ich bin ein schlechter Ackerbauer, gnädige Frau.’(Aarde bewerken is niks voor mij, mevrouw.)

‘Sie allerdings, gnädige Frau, sind dem Klimakterium näher als dem Krematorium.’ (Hoewel jij, lieve dame, dichter bent bij de menopauze dan bij het mortuarium ???)

Anyway, zijn West-Vlaamse kant is niet zo hoffelijk en als we ruzie maken, steekt dat alterego de kop op. Ik bespaar u de gruwelijke woorden die dan uit de mond vallen van mijn Duitse prins.

Met zijn Duitse kant ging ik dit jaar op reis naar zijn geboorteland, het land van de gnädige Frauen, maar wat één onafgebroken trip moest worden van hoffelijkheid, werd een absolute teleurstelling.

Toen hij aanbood een vrouw met buggy van de bus te helpen met de woorden ‘Darf ich Ihnen helfen, gnädige Frau? (Kan ik u helpen, mevrouw?), keek ze hem aan alsof hij een uitgebroken gek was en ze vluchtte in paniek weg met haar kind.

’s Avonds, in het hotelrestaurant, barstte onze gastvrouw in lachen uit toen hij zijn ‘Selbstverständlich, gnädige Frau’ op haar losliet.

‘Dat gebruiken we hier al lang niet meer’, hinnikte ze.

‘Oh, eerder iets uit de tijd van uw ouders misschien?’ vroeg mijn man, diep gekrenkt.

‘Goh, nee’, zei ze, ‘die deden ook al niet meer aan dat gefrau, dat dateert van nog véél langer geleden!’ en daarbij maakte ze hetzelfde wegwerpgebaar achter haar rug als de kale man die in mijn autoraam had gehangen.

A Good Thing Happened | William turner, Turner painting, Tall ships
William Turner

Ik rol het flinterdunne papier open dat vanmorgen met de duivenpost kwam en lees met kloppend hart de woorden ‘desgevallend, noodzakelijke professionele verplaatsingen, gerechtigde’. Ze willen dat ik terug naar het werk ga.

Niet dat ik angstig ben voor die buitenwereld vol virussen en mensen, en ik ben ook niet te lui om mijn gat op te heffen. Je wil niet weten hoeveel mensen onder ede kunnen getuigen dat ik altijd paraat stond, een trouwe volgeling, omdat het mijn plicht was. Af en toe keek ik op of er toch niet ergens applaus weerklonk voor het onophoudelijke, noeste werk.

Maar eerlijk: het enige dat ik echt leuk vond, waren de bijeenkomsten waarbij er gezwegen werd. Dat was al een teken aan de wand.

Het gejuich dat opsteeg uit het ruim van een groot schip ergens diep in mij, toen de coronamaatregelen bekend gemaakt werden, had ik niet verwacht en was overweldigend. De menigte in mij had maar aan een half woord genoeg en hing de kapitein en zijn logboek vol afspraken en verplichtingen op aan de hoogste mast. Ik dobberde in kalm water en lag te zonnen op het dek, wel doordrongen van het besef dat dit niet zou blijven duren. Ooit zouden de zeilen terug gehesen moeten worden, maar niet nu. Dit was mijn moment, met alleen de zonsondergang in mijn vizier.

Morgen zal ik aanmeren op het vasteland, mijn voeten op de loopplank zetten, met links en rechts van mij alleen maar lucht en water, en achter mij de menigte piraten die me met hun lodderogen zullen nakijken, hun ongewassen haren wapperend in de wind. Het zal geen heuglijke dag zijn.

Léon Spilliaert, De baadster, 1910

In de blinkende stalen lift bekijk ik mezelf in de spiegel. Je ziet jezelf nooit als je tussen andere mensen staat, alleen in een liftspiegel heb je dan ook een hoofd. Ik hou van liften. Geruisloos suizen naar een andere wereld. Gered worden als je vastzit. In mijn linkeroor begint het plots te ruisen. De lift zoeft zacht naar de derde verdieping en de liftdeuren openen zich als een toneelgordijn. Op het podium duwt een verpleegster met snelle pas een leeg ziekenhuisbed voort. Ik herken de oranje pijlen op de vloer, waarvan de hoeken nu hier en daar afgesleten zijn. Kamer 28: zonder nadenken weet ik dat dat naar rechts is, de kinderafdeling. Ik kijk door het raam naar het lege, perfect opgemaakte bed in de kleine kamer. Het tafeltje tegen de muur en de ramen met donkerblauwe gordijnen zijn nog net hetzelfde. Met ingehouden adem kijk ik rechts de lange gang in. Op sommige kamerdeuren staan roze flamingo’s op éen poot. Op mijn deur plakt niets.

In het midden van de gang gaat plots een flamingodeur open en een verpleegster komt met stevige tred mijn richting uitgelopen. Ik sta doodstil als een hert dat onraad ruikt, de deurklink nog steeds in mijn hand. Even plots stopt de verpleegster midden in de gang, noteert iets op het klembord dat ze in haar linkerhand houdt. Ze draait zich bruusk weer om en verdwijnt achter de balie.

Ik sluit zachtjes de deur en glijd voorzichtig tussen de spierwitte lakens. Doodstil lig ik op mijn rug. Hoor ik daar voetstappen? Rustig maar, dit is de laatste kamer van de afdeling en ze denken dat die leeg is. Dit is mijn kamer. ‘Ik ben terug’, fluister ik buiten adem.

De dag dat ik hier aankwam, werd ik geweekt in een bad dat geurde naar ontsmettingsmiddel. Glimlachende verpleegsters wasten mijn haren met zachte handen. Als een spons zoog ik hun blikken op, de beweging van hun handen, die mijn wonden ontsmetten. Met lichte walg, vervoering en dwingende nieuwsgierigheid keken ze naar mij. Iets scherps in mijn borst was ook week geworden na het veelvuldig baden. Ik lag zo vaak in het water die eerste dagen dat ik in een zeemeermin veranderde en het ruisen van de zee kon horen.

Wekenlang leefde ik haast onbeweeglijk als een proefdier, een romp waarop vreemde ledematen gegrift waren. Rechts blonk het nachttafeltje met de glazen, de fles water, de thermometer, de medicijnen. Links: de tikkende centrale verwarming, het matglazen venster. De geregeld in mijn waarnemingsveld opduikende geluiden waren de deur die werd geopend, de rubberen stappen van de verpleegsters, het veelvuldig contact van ijzer tegen glas, de bijna geluidloze doktersinstrumenten, stromend water. Deze zorgende wereld had geleidelijk de normale wereld verdrongen, geliquideerd, vervangen. Hier was ik veilig.

De schemer vult mijn kamer en met grote tegenzin kom ik uit mijn bed en sluip ik de gang uit. Langs de betonnen buitentrap snel ik weg van de kinderafdeling van het Maria Middelares ziekenhuis. Buiten kijk ik nog even naar het raam van kamer 28. ‘Tot morgen’, zeg ik hardop.

Ik wou het bij één keer te houden, maar mijn verlangen is te groot.  Het valt me op dat ik de enige lijk te zijn die het hier fijn vind in het ziekenhuis. De hologige zieken schuifelen zonder waardigheid door de gangen, hun waarneming afgestompt en beperkt tot de witte wereld van de kussensloop, de oneffen muur vlakbij. Altijd gehaast, de bezoekers, in welke richting ze zich ook bewegen. Met hun gezonde gelaatskleur en verende tred vallen ze hier uit de toon. En ik? Dit is de enige plek in de wereld waar ik besta. Dit is alles wat er is voor mij.

De verpleger met de blauwe ogen blijft altijd naar me kijken als ik eet. Zijn ogen doen me denken aan de zee. Hij gaf me een dik sprookjesboek cadeau met een zachte rode katoenen kaft. Ik kijk naar de prenten bij het sprookje van de zeemeermin. De blonde prins draagt een kroon op zijn hoofd en met zijn hemelsblauwe ogen kijk hij liefdevol naar de zeemeermin in het water. Hij heeft een wit verplegersuniform aan.

‘Wat is je lievelingseten?’ vraagt de verpleger met de blauwe ogen, toen ze me terug in bed gestopt hadden. Begrijpt deze mooie prins niet dat een zeemeermin niet kan praten?

‘Eet je graag frietjes?’ Ik knik.

Ik kijk naar mijn prins, die me een bordje frietjes voorhoudt, met mayonaise, stukjes tomaat en ei. Mijn tandvlees doet pijn, maar ik kauw en slik, omdat hij daar blij van wordt. Hij neemt me mee naar een kamer waar ik platgedrukt sta tegen het koude röntgenapparaat en ik hoor een onbekende stem tegen hem zeggen: ‘Twee gebroken ribben. En haar haren moeten eraf. Ze zit onder de luizen, nog nooit zo’n grote beesten gezien.’

De prins neemt mijn hand vast, die zo gevoelloos is als een schubben huid. ‘Het komt wel goed met jou’, glimlacht hij innig.

De lichten knipperen aan op de gang. Ik besluit om de nacht hier door te brengen. Het kan me steeds minder schelen als ik betrapt zou worden. Dit is de plek waar ik aanspoelde. Mijn

vissenstaart spleet zich in mensenbenen, maar dat volstond niet. Ik schoot tekort tussen de mensen. Het enige wat ik nu nog wil, is hier zijn, zoals vroeger.

Ik lig in een zacht bed aan een infuus. Pure liefde druppelt mijn aders binnen, ook naar de koude onderkant, waar mijn vissenstaart zit. Het tintelt, tot in het puntje van mijn vinnen.

De dokter kijkt achter mijn oren, richt zich dan naar de verpleger en zucht. ‘Dat zit er waarschijnlijk al jaren’, zegt hij zacht.

Mijn kieuwen, denk ik opgewonden. Ze hebben mijn kieuwen ontdekt.

‘Die korsten moeten eraf. En nabehandelen met een antibioticum.’

Hij kijkt me onderzoekend aan. ‘Je moet goed eten, hoor, je bent nog te mager’.

‘Ja’, knik ik.

‘We houden van frietjes’, zegt de prins. ‘Ja’, zeg ik, ‘we houden van frietjes’, en ik schrik van mijn zeemeerminnenstem.

Nu is er geen weg meer terug. Het water loopt mijn ogen uit en stroomt over mijn gezicht. Ik drijf op mijn rug, ik wil het schuim van de golven worden. Mijn longen vullen zich volledig met lucht, zeelucht. Vaarwel witte prins, het doet te veel pijn om een mensenhart te hebben. Hij kijkt in de verte uit over de zee, zoekt me. Maar ik ben onvindbaar.

‘Lisa Leysen, 43 jaar, overdosis stilnox en nocatmid, maagspoeling, stabiel’.

‘De hoofdverpleegkundige van de afdeling Pediatrie staat in de gang. Hij heeft haar gevonden en wil haar zien. Toestaan?’

‘Laat hem maar binnen.’

Een stoel schuift dichterbij, het geluid doet pijn in mijn hoofd, dat uit elkaar wil barsten. Ik doe mijn ogen open en naast me zit een oudere man met hele lichte ogen die me indringend aankijkt.

‘Ik ken jou’, zegt hij. ‘Vijfendertig jaar geleden lag je op mijn afdeling. Je was er erg aan toe. Het was mijn eerste werkweek hier als verpleger en ik had nog nooit een kind gezien als jij.’

Ik kan nauwelijks ademhalen door mijn kieuwen.

‘Werk je hier nog altijd?’

‘Dit is mijn laatste werkweek voor ik op pensioen ga’, ik begin en eindig hier met jou blijkbaar’.

En nu stroomt de zee uit mijn ogen, niet te stoppen.

‘Het komt wel goed met jou’, zegt hij, terwijl hij de schubben huid van mijn hand streelt.

Henk Van Rensbergen, Abandoned places

Na het laatste lesuur besliste ze om het bureau, dat al dertig jaar vooraan in het midden van haar klaslokaal stond, tegen het raam te zetten. De planten op de vensterbank kieperde ze een voor een in de vuilniszak, zodat ze ruim zicht had op de speelplaats. De bureautafel leek groter nu en ze vroeg zich af hoe dat kwam. Gisteren had ze ook al de drang gevoeld om dingen weg te gooien. De stapel correctiewerk was het enige dat er nog lag, maar die leek onvolledig. En waar was de nietjesmachine naartoe?

Ze ging op de stoel zitten en trok de bovenste bureaulade open. Ze beheerste zich en klapte de lade weer dicht. In de onderste lade vond ze cadeautjes van ouders en een aansteker, uit de tijd dat ze nog rookte. Een van de geurkaarsjes zette ze op de plaats van het pak correctiewerk, dat ze in de bovenste lade propte.

Ze stak het kaarsje aan en keek naar de lege speelplaats en de omringende gebouwen die zo hoog leken als je daar beneden stond. Vanuit haar raam op de tweede verdieping leek je niet ingesloten en vulde het beeld zich met twee derde lucht. Het was een grijze dag en donkere wolken joegen over de lege schoolgebouwen. In de struiken aan de overkant van de speelplaats zag ze opeens iets bewegen. Een dier?

Waarom had ze nooit eerder uit het raam gekeken? Vorige zondag was het begonnen. Zonder dat ze dat echt van plan was geweest, was ze naar de Scheldekaaien gefietst. Na het laatste zitbankje aan het water, was ze op een van de bolders aan de Schelde gaan zitten. Daar had ze nog uren naar het stromende Scheldewater gekeken, tot het donker werd en het water zwart.

Op mistige ochtenden, toen ze zelf de leeftijd had van haar leerlingen, had ze hier vaak gezeten, meestal niet nuchter, en nooit alleen. Wat was er van de anderen geworden? Hoewel ze weinig van elkaar wisten, woonden ze samen in hetzelfde hol, een kraakpand in de Bogaerdenstraat. Soms kwam er een nieuw jong aan en verdween er een ander.

’s Nachts zwierven ze door de stad als een roedel straathonden. Als de ochtend bijna aanbrak, eindigden ze vaak hier, aan het water, en keken naar de boten die voorbijgleden in het ochtendlicht. Als ook de stad brommend tot leven kwam en oplichtte, gingen ze soms kijken naar de lange colonne mensen die zo duidelijk hun weg wisten, als mieren.

Overdag sliepen ze hun roes uit en warmden ze de etensresten op die de stad voor hen ’s nachts had achtergelaten. De oudste, Ruud, had een gitaar en speelde overdag op straat geld bijeen om de voorraad Afghaan te bekostigen.

Als ze hen vergeleek met de jongeren die nu bij haar in de klas zaten, kon ze het bijna niet geloven dat zij toen al zo jong op drift waren. Ze waren welpen geweest, nog maar pas volgroeide jongen. Nu zou een troep maatschappelijk werkers, leerlingbegeleiders en zorgleerkrachten hen opjagen tot ze gedomesticeerd waren. Childfocus zou niet ingeschakeld worden, dacht ze bitter. Ze werden niet gemist of waren niet vermist.

Ze ging dichter bij het raam staan en keek naar de lege speelplaats. Niets is zo stil als een verlaten schoolgebouw. Het was een lelijk gebouw, met oude aluminium ramen en vergeelde muren. Als het Open dag was, werden er altijd grote planten voor een dag gehuurd, die de argeloze bezoeker moesten doen geloven dat er hier dingen groeiden. Veel nieuwe collega’s gedijden hier niet. Toen ze aan Olivia, naar wie ze altijd uitkeek in de leraarszaal, had gevraagd naar de reden van haar vertrek, had die geantwoord: ‘De kilte hier. Die kilte lijkt wel uit de muren te stralen.’ Ze keek naar de muren van haar klaslokaal, waar kleurrijke gedichten, tekeningen en teksten van leerlingen aan de muur hingen, maar het had niet geholpen. Er ontbrak nog steeds iets.

Met opgetrokken knieën ging ze zitten op de vensterbank. Eigenlijk was het vrijdag al begonnen, dacht ze. Ze had het niet zien aankomen. Je zou toch denken dat ze tegen een stootje kon, met haar geschiedenis. Heel de vrijdag voor de kerstvakantie had ze individuele gesprekken met leerlingen gevoerd. De nieuwe directrice probeerde met man en macht de kilte uit dit gebouw te verdrijven met onder andere de invoering van de zogenaamde groeigesprekken. Het welbevinden van de leerling en vooral de mens achter de leerling, stond centraal. Een lijst met vierendertig vragen moest de ziel van de leerling in kaart brengen. Niet alleen schoolresultaten, ook de ziel kon geremedieerd worden. Voelden ze zich wel goed in de klasgroep? En op de speelplaats? Vergeleken ze zichzelf niet te veel met anderen? Waar werden ze blij van? Wat maakte hen somber? Wat zouden ze willen veranderen in hun leven? De meeste leerkrachten vonden het maar niks: waren zij opgeleid tot psycholoog misschien? En alweer een taak erbij waar geen tijd voor was? Ze deed nooit mee met het gezeur. Niet zeuren, maar doen, dat had haar al ver gebracht.

Met stijgende verbazing en mateloze bevreemdende bewondering had ze de groeigesprekkenmeisjes één voor één aanhoord. Ze had verwacht dat er enige terughoudendheid zou zijn vanuit de meisjes, maar ze hadden honderduit verteld en hun stemmen hadden als helder water tegen de muren van het klaslokaal geklaterd. Het was steeds hetzelfde verhaal: het enige wat echt telde, waren de vriendinnen, de verzekerde plaats in de veilige roedel. Dat was een bevochten plaats die ze met glans maar niet zonder strijd hadden ingenomen. De punten waren uitstekend, de ouders tevreden, en toch zouden ze nog beter kunnen, zeiden ze met een verscheurende onzekerheid in hun ogen. Toch waren er ook dingetjes gebeurd die hen voorgoed gebrandmerkt hadden. Een ex-stiefmoeder had lang geleden gesuggereerd dat ze dom waren. Een papa was liever uit dan thuis geweest. Een meisje uit het vriendinnengroepje had zo’n goede punten dat ze dat onmogelijk ooit konden evenaren. Ze zouden nooit goed genoeg zijn. De ouders maakten zich zo’n zorgen. Was hun meisje niet te perfectionistisch? Hoe konden ze voorkomen dat deze engel niet van zichzelf zou houden? Kon ik een therapie voor hooggevoelige pure meisjes aanraden?

Ze had geluisterd, meegeleefd en hen een goed gevoel gegeven. Het waren geslaagde groeigesprekken geweest.

Onmiddellijk erna al probeerde ze de schade op te meten, en die was verwoestend. De drang om iets stuk te maken was bijna onbedwingbaar deze keer. Ze had het plakhout van de zijkanten van het bureau gekrabd, tot er een splinter onder haar nagel zat.

Was zij ooit zo’n lieflijk en zuiver meisje geweest? Een even kwetsbaar vogeltje? Een meisje is zo gauw uit haar evenwicht. Dat had ze nooit beseft. Hoe had ze dat dan allemaal kunnen overleven? Mijn god, wat deed ze hier al 30 jaar? De leraar, toonbeeld van normaliteit.

Iets onverzettelijks was in haar ontloken. Ze wou blijven zitten, kijken hoe de nacht viel. Dit lokaal, dit gebouw, waar ze zich nooit veilig had gevoeld, voor het eerst sinds 30 jaar de nacht zien ingaan. Het voelde vertrouwder dan overdag, als de roedel collega’s kakelend de gangen en de leraarszaal rondtrokken. De nacht was altijd meer van haar geweest dan de dag. Het meest revolutionaire dat ze hier gedaan had, was haar bureau verzetten, dacht ze bitter. Ze hoorde de rammelende sleutelbos van de conciërge op de gang, die altijd als laatste de school afsloot, en gleed stilletjes van de vensterbank af. Ze blies het kaarsje uit en hield zich stil.

Aan de overkant van de speelplaats zag ze nu duidelijk het hoofd van een jongen uit het struikgewas steken. Hij tuurde naar alle uithoeken van de speelplaats en kroop dan terug in zijn holletje. Ze keek op haar horloge: het oudercontact was al lang afgelopen. Alle lokalen in de zijgebouwen waren donker en verlaten, iedereen was naar huis. Wat deed hij daar? Wachtte hij op iemand? Hij leek te oud om verstoppertje te spelen. Ze ging weg bij het raam en ging op haar stoel zitten, zodat hij haar niet kon zien.

Het verbaasde haar nog steeds dat leerlingen de discipline hadden om elke dag op tijd op te staan en naar school te gaan, een hele dag lang. Ze was nog steeds verwonderd als ze hun huiswerk hadden gemaakt, hun lessen geleerd, tranen hadden over slechte punten. Die goedhartigheid, dat vertrouwen, die heldere stemmen. De leerkrachten vonden dat vanzelfsprekend, maar zij niet. Veel van die meisjes hadden ook echt elfennamen: Errin, Inti, Juta, Ayla, Lura. ‘Jullie zijn mijn elfenklasje’, had ze gezegd. En ze hadden gegiecheld: ‘Mevrouw, wij elfen komen u redden van de boze computer! ’Er was toch iets goed gegaan hier, dacht ze, in dit gebouw dat aan een gevangenis deed denken.

Ze kon zich geen enkele leerkracht of volwassene herinneren die het vroeger een moer kon schelen hoe het met haar ging, waar ze uithing, of ze naar school ging of niet. De zogenaamde hulpverleners waren nog het onverschilligst van iedereen geweest. Zou Ruud nog leven? Waarschijnlijk niet, dacht ze.

Zij was toen de enige geweest van de troep Scheldejongeren die later toch haar school had afgemaakt. Het kwam door dat laatste pleeggezin. Omdat ze zo overtuigd waren dat het haar niet zou lukken, had ze later uit woede het ene diploma na het andere gehaald. Het leek alsof ze haar alleen in huis hadden gehaald om hun eigen kinderen beter te zien schitteren. Misschien hadden ze dat niet bewust gedaan, dacht ze nu. Vorig jaar had ze toevallig de rouwbrief van de pleegmoeder in de krant gelezen. Het liefst had ze het overlijdensbericht ingekaderd en opgehangen, om er elke dag opgelucht naar te kunnen kijken. Eigenlijk was het toen al begonnen. Maar die groeigesprekken hadden haar genekt.

Wat liep die jongen daar toch te doen op de speelplaats? Ze stond recht en leunde voorover op het bureau om hem beter door het raam te kunnen zien. Wachtte hij op zijn moeder, die hem te laat zou ophalen? Hij keek om zich heen, trok de zwarte kap over zijn hoofd en liep het hoofdgebouw binnen.

Iets in zijn houding en profiel herkende ze. Dries. Het was Dries. Die zat hier toch niet meer op school? Het schijnsel van een zaklamp verraadde dat hij nu rondliep in de gang van het gebouw aan de overkant.  Ze hadden een slechte start gemaakt twee jaar geleden, zij en Dries. Ze had het niet meteen gezien, in zijn harde gezicht, hoe erg hij er aan toe was en had een stap achteruit gezet toen hij te dichtbij kwam staan. Maar ze had zijn blik kunnen vangen.

De gekwetste vogelmeisjes en gewonde roofdierjongens hadden altijd geroken dat ze een van hen was, dacht ze nu.

En nu scheen de zaklamp met Dries eraan in het lokaal van mevrouw Verbist op de eerste verdieping, in  het gebouw aan de overkant van de speelplaats. Nadine Verbist was de reden dat ze ooit serieus had overwogen om van school te veranderen. Ze scheurde nog een reep plastic van de richel bij het raam, waarvan ze de hoeken al losgepeuterd had vanavond.

Dries stak een kaars aan en zette die op het bureau in het lokaal. Zij stak ook het kaarsje opnieuw aan. Even leek hij met zijn handen in de lucht naar haar te zwaaien, maar het was onmogelijk dat hij haar kon zien, van daar beneden. Hij strooide iets in het rond.

En plots stond heel het lokaal van Verbist in lichterlaaie. Ze deinsde achteruit toen de steekvlammen uit het raam schoten. Waar was hij? Het vuur verspreidde zich snel, hij kon er wat van. Het was vreemd en opwindend om naar de vlammen te kijken. Ze kon zich er niet van losrukken. Ze wachtte op het brandalarm, dat maar niet afging. Waar was Dries? Ze zette zich schrap, maar toen zag ze hem op het gelijkvloers de hoofdingang uitrennen. Vanop het midden van de speelplaats keek Dries naar het schouwspel. Hij spreidde zijn armen in de lucht en riep iets, maar ze kon hem niet horen. Zij stak ook haar armen in de lucht. Bijna de gehele linkervleugel aan de overkant stond nu in brand.

Ze wandelde traag de brandtrap af, om niets te missen van de vlammen die de helft van het schoolgebouw in een warme gloed hulden. Bij de fietsenstalling aan de achterkant van de school bleef ze wachten tot ze de vlammen uit het dak zag komen.  Ze verwijderde een voor een de speldjes uit haar dot en schudde haar haren los. De warme zomerwind speelde met haar haren terwijl ze langzaam naar huis fietste. 

Doe hier mee aan het dictee, voorgelezen door Ruud Hendrickx: https://vrttaal.net/oefendictee/dolly

Burg Katz

Economisch niet rendabel, dus gedoemd te verdwijnen in de toekomst: item 297 – bibliotheken. Helaas, helaas. Aan de rechteroever van de Rijn, achter de gesloten poort van Burg Katz,  bevindt zich de laatste retrobibliotheek uit 2050, met Dolly aan het loket.

Op het binnenplein van de middeleeuwse burcht bevond zich de retrobibliotheek, een replica uit tweeduizend twintig. ‘Meld u aan bij het loket’, galmde uit de boxen.

Nadat de Derde Wereldoorlogtwee derde van de steden tot stof had herleid, werd de burcht een assessmentcenter dat de beste AI-ingenieurs van heel de wereld tewerkstelde. Dolly, de bibliothecaresse, was hier door hen ontworpen. Ze zag eruit als iemand die hield van funshoppen, maar deze vrouw zat vol met elektronica. Het boek dat de man voor mij wilde lenen, gleed in haar enorme decolleté en ze slaakte daarbij een zucht, een grapje van haar creator.

‘Waarom niet?’ schreeuwde de man.

Dolly replyde dat hij het boek helaas niet kon ontlenen door de ongepaste product-marktcombinatie.

‘Maar ik heb het verdomme zelf geschreven!’ riep hij.

Ik probeerde hem te kalmeren, want ik wist dat de kans dat hij gelyncht ging worden, met elke seconde vergrootte.

‘Je kunt daarover niet zomaar beslissen!’ bleef de anders zo stille schrijver maar roepen.

Dolly nam het schrijvershoofd tussen haar bleke handen met de robijnrode nagels en drukte zijn hoofd tegen haar voluptueuze boezem.

‘Een speldenprik, meer zal hij niet voelen naar het schijnt’, fluisterde ik in het gepiercete oor van het meisje achter me, dat eruitzag alsof ze elk moment zou beginnen gillen.

Een ontzagwekkende lange naald groeide uit Dolly’s wijsvinger en boorde zich in de rechterslaap van de schrijver, alsof zijn hoofd bestond uit zachte roomboter. De gesmoorde jammerkreten van de man stopten plotseling en de vinger van Dolly trok zich terug uit zijn brein. Aan het puntje van de naald schitterde een stukje hersenweefsel in de zon. Elegant wiegde ze terug achter het loket.

De schrijver draaide zich om naar de rij wachtenden, keek me schouderophalend aan en zei: ‘Tussen droom en daad staan wetten in de weg en praktische bezwaren.’ Een straaltje bloed vloeide langzaam uit zijn rechterneusgat.

‘Het schip is geënterd’, zei de man nog met een pathetisch armgebaar en hij wandelde de woestijn in achter de burcht, met zijn handen op zijn rug.

‘Afspraak gecanceld’, zei Dolly. Volgende.

 ‘Ik kom de burcht terug innemen’, zei ik op de nasale, klerikale toon die ik zo vaak geoefend had. De toonhoogte was een belangrijk onderdeel van de code die ik ingebouwd had in de bots. Haar crèmekleurige huid was even glad als vroeger en de sproetjes rond haar neus nog perfect rond.

De stilte die volgde, leek wel een eeuwigheid te duren. De wind waaide over de woestijnvlaktes naast de burcht.

Uit elk oog verscheen plots een laserbeam die me van top tot teen monsterde. Terwijl in razende snelheid data door het scherm in haar borstkas joegen, neuriede ze een medleytje. Ik herinnerde me niet dat ik dat geprogrammeerd had.

‘Henry Snail’, zei de bot.

‘Yep’, zei ik. ‘Uw creator groet u.’

‘Toegang tot de burcht geweigerd’, zuchtte Dolly.

‘Wat? Waarom?’ riep ik harder dan ik wou.

‘Identiteit tien procent bevestigd’, zei Daisy.

‘Hoe bedoel je? Ik ben honderd procent Henry Snail’, piepte ik.

‘Overeenkomst met de oorspronkelijke Henry Snail uit 2020 slechts tien procent’, herhaalde ze.

De gruwelijke waarheid begon me ineens te dagen. Ze herkende me niet omdat ik dertig jaar ouder was en er te veel celvernieuwing had plaatsgevonden.

‘Maar ik ben dezelfde, ik ben het, je maker!’ riep ik uit, terwijl ze mijn gezicht in haar boezem begroef.

Het meisje dat naast me had gestaan, begon te gillen.

Mijn eeltige voeten en ik stonden op de drempel van een schoonheidssalon, en mijn knobbelige vinger belde aan. De vitrine zag er verrassend sober uit. Ergens had ik toch rozige of krullige letters verwacht, die ‘salon de beauté’ of iets dergelijks zouden spellen. Tussen de spaties van de witte woorden ‘Medische pedicure Jeanne’ tuurde ik naar binnen en ik zag een pikzwarte lange vrouw komen aanwiegen, die er helemaal niet als een Jeanne uitzag. Ik vertelde haar over mijn teennagels die een bijzondere voorkeur hadden om landinwaarts te groeien, terwijl ik mijn best deed mijn ogen niet te laten afdwalen naar het perfecte lichaam van deze vrouw, rank en toch rond. Ze deed me denken aan de poster van een topless Noami Campbell die mijn studentenkot had opgevrolijkt, in jonger en hitsiger tijden.

Ze is een mannequin of fotomodel met een bijverdienste, dacht ik.

Of nee, dacht ik, ze is de vrouw van een rijke oudere witte man met buik, die zo’n vrouw wel kon betalen. Voor haar verjaardag had ze een schoonheidssalonnetje gekregen van hem. ‘Het vrouwtje moet zich kunnen bezighouden’, hoorde ik hem al zeggen.

Ik liet me nogal oneerbiedig in de behandelstoel neerploffen, vastbesloten me niet te laten intimideren en monsterde haar nauwsluitende jurk en naaldhakken, die haar als gegoten zaten. Dat heb je met dure kleren, dacht ik.

Ik weet niet wanneer het precies begon, misschien nadat ze in quasi perfect Nederlands informeerde naar mijn welbevinden. Of na de tweede keer, toen ik ontdekte dat we opvallend veel gemeenschappelijk bleken te hebben. Zij was ook een hardwerkende alleenstaande ouder van een zoon met een wiskundeknobbel.

Maar het begon pas echt grote proporties aan te nemen toen ik tijdens een van mijn volgende bezoeken naar haar mening over vluchtelingen polste en ze me terloops vertelde dat ze in haar weinige vrije dagen als vrijwilliger de kapotte voeten van vluchtelingen verzorgde in het asielcentrum.

Het echte dieptepunt dat mijn schaamte bereikte, kwam deze week, toen ik argeloos begon over de Rwandese genocide die herdacht werd. Ze keek me niet aan toen ze vertelde dat ze zestien was toen haar familie werd uitgemoord en hun huis werd platgebrand. Haar intelligente ogen keken langs mij heen toen ze zei dat het moeilijk was voor de vrouwen die een kind hadden gekregen van hun verkrachter. In de documentaire die we gezien hadden, lieten ze een moeder aan het woord die haar zoon nog nooit had aangekeken. ‘Je moet kunnen vergeven’, zei mijn pedicure tegen de nagelriemsnijder, ‘anders kan je niet verder’. ‘Haten is niet moeilijk’, zei ze, ‘en zo’n uitzinnige haat kan overal ontstaan, ook hier’.

‘Ik heb het hem vergeven’, zei ze tegen de nagelvijl.

Ik had mijn eigen vel wel kunnen afstropen en het te drogen hangen aan de waslijn van schaamte, als ik dacht aan de vooroordelen die ik op deze vrouw had losgelaten toen ik hier de eerste keer binnenkwam.

Helaas gebeurde het vandaag opnieuw. Mijn zoon en zijn wiskundeknobbel hadden zich ingeschreven voor de proeflessen tijdens de Open lesdagen van de Antwerpse universiteit. Aan de ingang van de aula hing een jonge verdwaalde zwerver rond. Dat kon mijn jongen al niet overkomen met een Universitair Diploma in het Vooruitzicht, dacht ik opgelucht, terwijl ik de verlepte jongen meewarig aankeek.

De verfrommelde jongeman bleek nadien de professor in de wiskunde himself te zijn, en hij sprak zo begeesterd en helder tegelijk, dat mijn zoon op slag besloot een wiskundige te worden.

Andy Warhol (1928-1987) | Dolly Parton | 1980s, Paintings | Christie's
Andy Warhol, Dolly Parton,1982

Alles kan rustig van thuis uit geregeld worden, dat is het grote voordeel van dit nieuwe concept’, schreef een tevreden klant in de reviews onderaan de advertentie. Ik scrolde verder naar beneden. De ene na de andere bejubelde de persoonlijke aanpak, de gegarandeerde pijnloosheid, de sereniteit. Mijn ogen bleven haken bij dat woord, sereniteit, en ik sprak het hardop uit, proefde de klanken in mijn mond. Was dat waar ik naar op zoek was? vroeg ik me af. Ik was zowat het omgekeerde van sereen, dacht ik wrang. Heel mijn leven al hadden ze me nerveus genoemd. ‘Je maakt me zenuwachtig’, dat had ik ook vaak gehoord. Wat een lelijk woord, dacht ik.

Ik keek uit het raam van mijn bureau naar de troosteloze rij garages aan de overkant. In het vuilgele lichtbundels van de straatlichten miezerde de regen. Daarachter lag de snelweg, die ik niet kon zien. De hoge betonnen bunker waarin de garagepoorten zaten, spreidde zich uit over de hele breedte van het flatgebouw. Zo is het altijd geweest, dacht ik. Iets logs en lelijks had steeds in de weg gestaan. Misschien had ik de flat op de vijftiende verdieping moeten huren, toen die leeg kwam te staan. Van daaruit had ik niet alleen de snelweg kunnen zien, maar ook alle mogelijkheden die in de verte lagen. De laatste tijd had ik steeds maar weer de drang voelen opkomen om in de verte te kunnen kijken.

Ik moest toch een beslissing nemen, ik kon dit niet langer uitstellen. Ik probeerde met mijn buik de opdoemende misselijkheid en kilte weg te ademen, weg van mijn borst, waarin een blinde vleermuis hoekig rondfladderde in een donkere grot.

Enerzijds kiezen klanten voor dit alternatief door tijdsgebrek, anderzijds ook omdat sommige mensen bewust een persoonlijke aanpak willen in die moeilijke periode.’

‘Tijdsgebrek’, siste ik tegen het scherm. ‘Kun je wel stellen, ja.’ Ik klikte haastig door naar ‘Bestellen’, waar er weer hele lappen tekst op me afkwamen.

‘Er kan gekozen worden uit verschillende pakketten, van basic tot complete. Zodra die keuze gemaakt is, kunnen verschillende extra keuzes worden gemaakt.’

‘Complete’, zei ik, ‘complete.’ Als een razende bleef ik maar doorklikken, ik had genoeg van al het getreuzel, jeeesus, een leven lang aarzelen en haperen, het moest maar eens gedaan zijn, godverdomme.

Huishoudelijk: nee – gezelschap: ja – seks: nee – humanoïde: ja – zorg: ja – palliatief: ja – hedendaags: nee – retro: ja. Tik de naam van een prototype in: huh? Suggesties: Marilyn: nee – Agneta: nee – Dolly…  Dolly! riep ik. Ja. Kies een locatie: bos: neewoestijn – Woestijn? Waarom niet, daar zou het stil zijn: ja – strand: ja. Wacht. Woestijn: nee – strand: ja.

Vanaf dan ging het in grote stappen heel snel, een rollercoaster van klikken die niet meer te stoppen was: Bestelling bevestigen – betaling bevestigen – betaling ontvangen – goedgekeurd – details bestelling verzonden naar JohnSnail@writer.be.

Een zweetdruppel parelde langs mijn slaap naar mijn kin en bleef daar kriebelend hangen. Wat had ik gedaan?

Als een razende begon ik te typen: Beste, ik wil toch liever de budgetuitvaart, gelieve de bestelling en betaling te annuleren. Tot mijn ontzetting kon ik het bericht niet versturen: no reply. Geen restitutie mogelijk, verscheen in de onderwerpregel. Mijn armen voelden zwaar, mijn voeten herkenden het klompgevoel, maar hier kon ik niet van weglopen. Deze keer niet. 

Beste heer Snail, het verdere verloop van de procedure zal u uitgelegd worden bij aankomst. U wordt voor 12u verwacht in Beach Resort Ooghduyne 1, 178 , Julianadorp aan Zee.

Ik klapte mijn laptop dicht en trok de voordeur hard achter me dicht. Het geluid van de dichtslaande deur weergalmde in de gelige gang. De lamp in de tl-buis aan het plafond knipperde nu al maanden. De lange gangen in het flatgebouw waren uitermate geschikt om te ijsberen, dat had ik ook al eens ervaren toen ik pas de diagnose gekregen had. Ik spurtte de trappen op tot ik buiten adem was en kwam pas tot bedaren toen ik halfweg de zevende verdieping besloot dat ik ook gewoon alles kon negeren. Ik zou gewoon niet gaan. Niemand kon me toch verplichten, zeker, ik deed al heel mijn leven zoveel tegen mijn zin, ik mocht toch nog wel sterven zoals ik dat wou. Alleen in mijn flat. Of op zo’n palliatieve afdeling in een ziekenhuis, met zo’n witte plastieken zorgrobot.

Nog steeds buiten adem, stapte ik in de lift en duwde op de knop van de vijftiende verdieping. Ik googelde even de beschikbaarheid op mijn smartphone. Tot mijn ontzetting was alles volgeboekt de eerste zes maanden. Tevergeefs, wat een mooi woord, dacht ik. Ik ben tevergeefs.

Met een schok stopte de lift op de hoogste verdieping. De metalige klank van de dichtslaande liftdeur weerkaatste tegen de betegelde muren van de traphal. Langzaam liep ik naar het raam aan het einde van de gang. Een vaal ochtendlicht hulde alles in een blauwige schijn.

Aan de overkant stond een nieuw flatgebouw in de steigers, maar het zag er verlaten uit. Een groepje kinderen wurmde zich tussen de hekken, ze liepen de werf op, zigzaggend tussen de roestige metalen staven die uit de fundering staken. Ik bewonderde ze, zo’n kind was ik nooit geweest. Ik was heel mijn leven bang gebleven, al zo lang. Vorige maand was hier een vrouw van het balkon gesprongen van een van de flats hier op de vijftiende verdieping. Ik keek naar beneden, naar de harde betonnen baan voor het flatgebouw, de verwaarloosde perken aan de randen, de jagende wolken aan de grijze hemel. Wat een dappere vrouw.

Hoeveel tijd had ik nog? Ik haastte me terug naar beneden en gooide mijn mooiste kleren in een grote koffer, bovenop drie lege schriftjes, mijn beste balpennen en wat toiletspullen. Een pyjama nam ik met opzet niet mee, ik zou sterven in het harnas.

Ergens onderweg van de vijftiende verdieping naar beneden had ik daarstraks een besluit genomen. Ik zou met élan mijn laatste adem uitblazen. Ik had met een zekere waardigheid proberen te leven en had de wanhoop altijd binnenskamers weten te houden. Ik wou nu ook niet als een sukkel doodgaan. Waardig je lot dragen tot je laatste snik, het heeft iets heroïsch. Het werd een plan dat uit te voeren was, ik kon dit. Ik werd de scenarioschrijver van het sluitstuk van dit onbenullig bestaan. Denken aan mijn plan, maakte me kalm. Paniek, wat is dat? vroeg ik grijzend aan de spiegel, terwijl ik me scheerde. Ik voelde me zowaar energieker dan ooit.

Even later galmde een dingdong door heel de flat. Al dertig jaar ergerde ik me aan het irritante zoemgeluid van de deurbel, maar pas vorige week had ik ze vervangen door deze heldere draadloze dingdong, die ik nu voor het eerst hoorde. In de deuropening stond een man die er niet nog stereotieper dan een begrafenisondernemer kon uitzien. Ik had hem vanuit mijn raam al uit de lange grijze lijkwagen zien stappen, die zich plechtig en statig voor de garageboxen geparkeerd had. Hij trok zijn gezicht in een geloofwaardige empathische plooi.

‘Ik kom de heer Snail halen’, zei hij met trieste ogen en een mond die toch glimlachte. ‘Dolly kijkt uit naar zijn komst.’

‘Bent u Pietje de Dood?’ brandde op het puntje van mijn tong, maar ik werd weer heel nerveus en dit was geen humoristische sketch, dit was real.

‘Ik ben er klaar voor’, zei ik zonder een zweem van zenuwachtigheid in mijn stem. Hij nam mijn koffers van me over en waardig schreed ik achter hem de gang uit.

Vanuit de passagiersstoel had ik naar het voorbij zoevende vlakke herfstlandschap gekeken. Het teveel aan adrenaline de afgelopen dagen had de bekende mistbank in mijn hoofd achtergelaten, die het grootste deel van mijn leven opgeslokt had en waarin de tijd dubbel zo snel voorbijgleed. Het zou een goede titel voor een roman zijn geweest: ‘Mijn leven als mistbank.’ Het was warm en ouderwets gezellig in de auto, en ik dacht aan niets bijzonders. De zwijgende begrafenisondernemer, die Rudy heette, keek me af en toe minzaam aan en gaf flink plankgas.

Hij draaide een smal weggetje in dat tussen de duinen slingerde en parkeerde de auto op de laatste strook asfalt voor het strand begon. We waren dus al in Nederland, maar nergens onderweg was ik een bord tegengekomen dat daarop wees. Het strand was verlaten en op het vlonderpad volgde ik Rudy naar een kleine bungalow op poten, die de vorm had van zo’n huis dat je als kind tekende, een rechtopstaande rechthoek met een driehoek als dak. Ik was er erg goed in geweest om dat in één pennentrek te tekenen. De pennentrek was hier vervangen door een stalen constructie, die uitliep in een balkon. Heel de voorkant en het voorste deel van de zijkanten bestond uit glas.

‘Na u’, zei Rudy, die de glazen deur voor me openhield. Een weldadige warmte stroomde me tegemoet. Het deed me deed denken aan de veranda uit mijn kindertijd, waarin ik als kleuter op de vloer speelde op een matje, in het volle daglicht, waarschijnlijk om dat bleke en ziekelijke kind dat ik was, wat aan te sterken. Ik herinnerde me een vogeltje dat mijn moeder met een lang touw aan zijn pootje vastgebonden had aan de klink van de deur en dat luid tjilpend rondfladderde. Toen al was mijn bezigheid kijken en niet spelen, niet iets doen, dacht ik.

‘Ik ga alvast de koffer uitpakken’, zei Rudy, en hij stapte kordaat de trap op die naar de duplex leidde.

Ik ging op een van de witgelakte stoelen zitten aan de houten tafel die in het midden stond en keek naar de einder boven de golven. Ik had al een eeuwigheid het voornemen gehad om de houten stoelen op mijn flat wit te lakken. Hij is eindeloos, dacht ik, de lijst met plannen die ik niet uitgevoerd heb. De zee was vlakbij en schitterde in de avondzon. Hier zou ik kunnen schrijven. Bijna was ik vergeten waarom ik hier was.

In de kleine compacte keukenhoek pruttelde een koffiemachine en tussen de kleurige kussens op de zwartlederen sofa begon een gsm luid te zoemen.

‘Alstublieft, zeg,’ hoorde ik Rudy verontwaardigd boven zeggen op de duplex, ‘ik heb je wel tien berichten gestuurd dat we eraan kwamen.’

Een blonde vrouw die veel te hoge naaldhakken aan had om zo’n steile trap te kunnen afdalen, hield zich met twee handen vast aan de reling, terwijl ze haastig naar beneden stapte. Door haar dikke bos blonde krullen kon ik haar gezicht niet duidelijk zien van opzij. Ze zuchtte toen ze beneden was, trok haar spannende rode bloesje naar beneden, en keek me met een verontschuldigende glimlach aan.

‘Sorry,’ zei ze, ‘ik was in slaap gevallen. Ik was mijn koffer aan het uitpakken boven en ik dacht: ik ga even liggen, ik ben toch te vroeg.’

‘Ah’, zei ik.

Ze kwam op me toegestapt en stak haar hand uit. ‘Hello, ik ben Dolly.’

Ik staarde haar verbluft aan. De gelijkenis met de posters die ik kende van vroeger was treffend, vooral de enorme boezem, de smalle taille en de ronde heupen in de seventies jeans met olifantenpijpen. Ze had dezelfde lichtblauwe lachende ogen, alleen had deze Dolly donkere wallen en een valere teint. Ze keek met enige wanhoop in haar blik vragend naar Rudy, die met gekruiste armen tegen de muur leunde en haar nogal minachtend aankeek, vond ik.

‘Hij heet John Snail’, zei hij, en hij gooide oneerbiedig een geniet bundeltje A4’tjes in haar richting op tafel, waarop in het groot mijn naam stond. ‘Ik neem aan dat je zijn dossier nog niet gelezen hebt op het uitvaartaccount, anders had je zijn naam wel geweten.’

Ondertussen was ik erg ongerust geworden en had ik kaakpijn van mijn tanden te hard op elkaar te duwen.

Rudy schraapte zijn keel en keek me aan. Hij rechtte zijn rug, legde zijn handen op zijn hart en maakte een buiging. ‘Ik wens u nog een prettig verblijf, mijnheer Snail. Ik kom u terug ophalen als de tijd rijp is en zal u een propere begrafenis bezorgen, zoals in het contract beschreven staat. U kan op mij rekenen.’ Na nog een diepe buiging stapte hij met grote passen naar de voordeur, die hij voorzichtig achter zich sloot. Het waaide hard op het terras, de revers van zijn pak flapperden hevig en een rukwind ging aan de haal met het witte borstzakdoekje dat half uit zijn vestzak stak. Het danste springerig in de lucht, steeds verder voorbij de reling van het terras, waar het zijn vleugels uitsloeg en als een grote witte meeuw krijsend naar de zee vloog.

Dolly stapte op wankelende benen van de tafel naar de sofa en liet zich erop neerploffen.

‘Waarom doe je die schoenen niet uit? Straks val je nog om’, zei ik kortaf.

‘De hoge pumps horen bij het Dollypakket’, zei ze. ‘Ben je zeker?’

‘Ik ben heel zeker’, antwoordde ik, ‘dat ik niet het risico wil lopen dat de software beschadigd wordt die ik binnenkort nodig heb om pijnloos te kunnen sterven.’

Ze keek me koud aan en mompelde iets.

‘Wat zeg je?’

Ze sloeg haar ogen neer. ‘Ik heb bijna geen software, ik ben vijfenzeventig procent humanoïde.’

‘Frankly dear, I don’t give a damn’, brandde op mijn lippen, maar Rudy’s respectvolle afscheid had me herinnerd aan de belofte die ik aan mezelf gemaakt had voor mijn vertrek: waardigheid, tot het bittere eind. Ik sloeg het schriftje open dat op tafel lag en schreef de woorden neer van W.H. Auden: ‘If equal affection cannot be / Let the more loving one be me.’

Ik voelde me wat ijl in mijn hoofd en probeerde de duizeligheid weg te ademen met de diepe buikademhaling die ik me eigen had gemaakt in de meditatiegroep van het ziekenhuis, maar ik begon alleen maar nog harder te zweten.

‘Daar is de badkamer’, wees Dolly, die waarschijnlijk dacht dat ik elk moment de boel zou gaan onderkotsen.

Ik waste mijn gezicht met koud water en ging met natte handen door mijn haren. De man in de spiegel zag er niet goed uit. Zijn oogleden waren opgezwollen en de donkere schaduw die onder zijn ogen hing, was zelfs uitgelopen tot in zijn rimpels. Ik herkende de lichtblauwe ogen van mijn jeugd, de grijze haren van de laatste jaren, met hier en daar nog een blonde strook, maar niet het ingevallen en grauwe gezicht.

‘Het licht daar flatteert echt niet, moet ik zeggen’, riep Dolly vanuit de woonkamer. ‘Ik dacht dat ik een lijk zag in de spiegel.’

Door de deuropening keek ik haar aan, ze zat in de zetel en was haar schoenen aan het uittrekken.

‘Euh, ik bedoel, toen ik daarstraks naar mezelf keek in de spiegel, bedoel ik’, voegde ze er haastig aan toe.

Ik slokte een groot glas water naar binnen en voelde me terug standvastiger. ‘Ze zeiden me dat ik alle informatie bij aankomst zou krijgen’, zei ik, nog steeds vanuit de badkamer. ‘Ik wil weten wat me te wachten staat. Als het me niet aanstaat, pak ik alsnog mijn boeltje en vertrek ik’.

‘Waar zou je dan naartoe gaan?’ vroeg ze. ‘Er is hier niks in de wijde omtrek.’

‘Terug naar mijn flat in Antwerpen, ik bel een taxi en wacht daar wel tot alles achter de rug is.’ Ik duwde de badkamerdeur helemaal open en wou kordaat de woonkamer in stappen.

Ik schrok ervan hoe dicht ze opeens stond. Ze leunde tegen de keukenkast, vlak bij de badkamerdeur.

‘Dan zou ik met je meegaan’, zei ze. ‘Ik blijf bij jou.’

Ze bleef me glimlachend aankijken, ik keek naar de prachtige rij witte tanden en de kuiltjes in haar wangen. Een voorste tand stond een klein beetje scheef.

‘Lust je tomatensoep?’ vroeg ze.

Ik stond aan het raam, met mijn handen in mijn zakken. Dolly zat in kleermakerszit in de zetel, met het dossier in haar schoot. De zon hing al laag, straks zou het donker worden.

Ze nam het stapeltje papier met beide handen vast en legde het voorzichtig op het bijzettafeltje.

‘Ik heb het wel gelezen,’ zei ze, ‘ik kan alleen niet zo goed namen onthouden.’

‘Dat klinkt erg ironisch, Dolly’, zei ik, ‘een zorgrobot die geen namen kan onthouden. Geef je dan niet regelmatig iemand verkeerdelijk een dodelijke injectie?’

‘Nee, ik vergeet nooit een gezicht’, zei ze stilletjes.

‘Je hebt een gliobastoom fase 4 in je hoofd’, zei ze, ‘maar dat weet je al.’

Ik zei niets, dit was vanaf het begin al een woordeloze ziekte geweest.

‘Ik ben geen robot’, zei ze, ‘ze noemen ons zo omdat we geen menselijke levensloop doormaken, maar ik ben van organisch materiaal gemaakt.’

We keken nu allebei uit het raam.

‘Uit het genetisch profiel van de tumor kan ik opmaken dat je in dit stadium al functieverlies kan verwachten.’  Ze keek me onderzoekend aan. ‘Maar je houdt het wonderbaarlijk lang uit’, zei ze, weer met die innige glimlach.

‘Zolang je maar niet tegen me begint te zingen’, knipoogde ik.

Ze kwam naast me staan en we keken naar de zwerm grote vogels die laag over de zee vlogen. De zon brandde waanzinnige kleuren in de lucht.

‘Nooit gedacht dat ik nog eens met een jongen naar een zonsondergang zou staan kijken’, zei ze. ‘Ik voel me net een personage uit een film.’

‘Hoe handel je dit dan gewoonlijk af?’ vroeg ik.

Ze kruiste haar armen en keek naar beneden. ‘Het is mijn eerste keer’, antwoordde ze. Ze keek me dodelijk serieus aan.

We zaten zwijgend aan tafel en aten tomatensoep en tarte tatin met slagroom, mijn lievelingseten. Als onze ogen elkaar kruisten, glimlachten we naar elkaar.

‘Ik voel me zo licht bij jou’, zei ik.

‘Dat komt omdat ik iets in de tomatensoep heb gedaan’, zei ze met een schalkse blik.

‘Nee, ik denk dat het komt door jou’, zei ik. Ik meende het oprecht.

Ze keek me aan met een onzekere blik. ‘Hoe wil je je laatste uren nog doorbrengen?’ vroeg ze. Ze legde haar hand op de mijne. Een warme, zachte hand.

‘Ik wil een gedicht schrijven voor jou’, en ik opende het schriftje op de tweede bladzijde. ‘Ik ben eigenlijk een mislukte schrijver’, zei ik. ‘Volgens de laatste recensie is mijn werk cliché op cliché op cliché.’

Dat had me genekt, dacht ik bitter. Ik had het willen vergeten, maar het had me de genadeslag gegeven. Ze nam ook mijn andere hand in de hare.

‘Het tragische is,’ ging ik verder, ‘dat schrijven het enige is waartoe ik mezelf kan bewegen, het enige dat me echt blij maakt’.

‘Je bent een schrijver’, zei ze, ‘iemand die schrijft is een schrijver, toch?’ Ze gaf me de pen aan en schepte nog wat soep uit.

‘Hoe zou jij je laatste uren willen doorbrengen, Dolly?’ vroeg ik.

‘Hier, met jou’, zei ze zonder aarzelen.

Ik wist dat dit alles te mooi was om waar te zijn en heel mijn leven was ik een dappere realist geweest, had ik mezelf nooit gespaard om de dingen onder ogen te zien zoals ze echt waren en die waren niet fraai geweest. Maar toch geloofde ik elk woord van wat ze zei.

Ze speelde met haar lepel in de soep. ‘Ik weet dat het raar klinkt’, zei ze, ‘maar het enige dat mij echt blij zou maken is moeder worden.’

‘Je stelt je er te veel van voor’, zei ik. ‘Het moederschap is overroepen. Ik weet dat het vreemd is om te zeggen van je eigen moeder dat je elkaar nooit goed gekend hebt, maar zo was het bij ons. De onverschilligheid was er vanaf het begin. Volgens mij is het laatste taboe de mythe van de moederliefde, Dolly. Je leest het ook in de oude versies van volkssprookjes, waarin moeders hun eigen kinderen achterlieten of opvraten, zonder een spatje schuldgevoel.’

Ze staarde me ontzet aan en trok haar handen terug. ‘Ik zou zo geen moeder zijn’, zei ze zacht. ‘Dat weet ik zeker.’

Had ze nu tranen in haar ogen? Ik nam haar hand vast en drukte er een kus op. ‘Je zou de warmste en tederste moeder zijn van heel de wereld, dat is zeker.’

We schoven de sofa voor het raam en keken samen naar de zonsopgang. Eerst lag zij in mijn armen en toen het slaapmiddel begon te werken, drukte ze me tegen haar zachte boezem. Ze veegde haar blonde krullen uit mijn gezicht en kuste me op mijn voorhoofd.

Photo by Michael Wolf

Ik moet straks bellen voor hekken of linten, dacht de bestuurder in de cabine. Hij zette de graafmachine af, ging uit het portier hangen en wapperde met zijn hand als teken dat ze achteruit moesten gaan, maar de kinderen bleven gewoon staan en staarden hem brutaal aan.

Hij vloekte, sprong kwaad uit de machine en liep met grote passen naar het groepje kinderen, die er van dichterbij eerder als jonge tieners uitzagen die hun kinderkleren ontgroeid waren. Iets in hun blik veranderde toen hij op hen af stapte, ze waren niet langer één monolithisch onverzettelijk blok. Net toen hij binnen gehoorsafstand was en wou beginnen roepen ‘Ga weg, het is hier gevaarlijk!’, stoven ze uiteen en holden weg achter het flatgebouw.

Eén meisje draaide zich halverwege om en bleef weer staan. Met haar kortgeknipte  jongensachtige haren en verlepte zomerjurkje zag ze eruit als een straatkind. Haar afgetrapte sandalen die veel te groot waren en het piekerige haar konden niet verbergen dat ze een mooi meisje was. Hij bleef geschokt staan toen hij doorhad dat ze haar lippen bevochtigde met haar tong en dat die starende, harde blik van haar hem broeierig flirterig aankeek.

Ze is hoogstens elf jaar, dacht hij. Hij keek naar de kleine borstjes, zette een stap achteruit en liep toen terug naar de werf. Hij schaamde zich voor zijn stijve en vloekte. Op het stuk macadam dat nog niet afgegraven was, stond een basketbalring en in de hoek lag een roze bal. Dit was hun speelterrein geweest, realiseerde hij zich ineens. Voor hij terug in de cabine kroop, draaide hij zich om. Het meisje was verdwenen. Hij keek naar de zijkant van de hoge sociale woontoren, die er verlaten en vervallen uitzag.

2.

Twee lange meisjesbenen, met de hoekigheid van kinderknieën nog, staan tussen de fundamenten voor het gewapende beton, voor een veld stalen staven die uit de vloer steken, op de werf van een flatgebouw. Ineens galmt een andere meisjesstem door de grote grijze ruimte:

‘Een stap naar links!’ Het linkerbeen stapt aarzelend naar links.

‘Een halve stap naar voren!’ Het been stapt voorzichtig naar voren.

‘En nu, spring als een hert, met een grote hoge boog, zover als je kan!’

De groep jonge tienermeisjes die tegen de muur zit op de achtergrond, kijkt gespannen toe.

Het meisjesbeen aarzelt, ze wiebelt even op haar rechterbeen, en dan zwaaien de armen in de lucht en neemt ze een sprong over een brede funderingsput in de betonnen vloer. Het is nipt en de benen wankelen op de rand, ze dreigt achterover te vallen. Een touw om haar middel spant strak aan en ze wordt rechtgehouden door meisjeshanden aan het andere eind van het touw.

Ze stapt statig naar voren, neemt de blinddoek voor haar ogen weg, haalt het koord van haar middel, en kijkt het meisje dat haar redde, strak aan. Ze zegt: ‘Met of zonder koord?’

Het andere meisje kijkt trots terug, neemt het touw aan en gooit het dan tussen de verroeste staven die links en rechts van het gat uit de grond steken. ‘Zonder!’ roept ze.

De overige meisjes staan nu recht en komen rond het veld met staven staan. Ze maken een kring en kijken naar het meisje dat net niet in de put viel daarnet. Het meisje spreidt haar armen zoals Jezus doet op een prentje van de catechismus en zegt plechtig: ‘Ik ben Anke. Ik ben niet bang!’

Daarop opent ook het andere meisje haar armen en roept: ‘We dalen af in het labyrint. Het beest leeft in het hart van het labyrint. We zijn niet bang!’ Alle meisjes roepen in koor: ‘We zijn niet bang!’

Het touw wordt vastgebonden aan een betonnen balk die uit het plafond steekt en de meisjes laten zich een voor een in het gat zakken. Verschillende meisjesbenen hebben rode strepen en schaafwonden op hun benen. Vanaf daar kantelt het beeld en stopt het filmpje, vermoedelijk omdat het filmende meisje mee afdaalt in de put.

‘Ze waren met zeven, want er moet nog een meisje geweest zijn dat alles gefilmd heeft, waarschijnlijk vanuit die hoek daar’, zei Nikolas tegen de werfleider.

‘Shit man, de werf was niet afgesloten, volgens mij zijn wij aansprakelijk als er iets gebeurt. Ik moet er niet aan denken dat een van die gestoorde kinderen in zo’n put valt. Wat een rare meisjes ook.’

‘Hoe kom je eraan?’ vroeg Nikolas.

‘Mijn dochter kwam het filmpje tegen in een chatgroep van school en ze herkende ons logo op de muren van de werf. De nieuwe aannemer begint er met zijn ploeg pas volgende maandag aan en er kan nog veel misgaan tegen die tijd. Vanaf nu dus elke dag controlerondes op heel de werf!’ riep hij, terwijl hij zijn gsm in zijn achterzak stak en het stoffige terrein afstapte.

3.

Ze liet zich aan het touw in de put zakken en stond nu in de kelder van de werf. Ze gooide een steentje in de donkere funderingsput en luisterde naar de stilte van de peilloze diepte voor het de grond raakte. Een meter of twee van de put ging ze op haar buik liggen met haar linkeroor op de vloer en trok haar hoofd verschrikt terug.

Hoeven die stampten, een woedend gesnuif, die verdwenen zodra ze haar hoofd weer optilde. Zoals de zee, dacht ze, die ze ook alleen kon horen als ze haar oor tegen de schelp aandrukte.

‘Wat doe je daar?’ zei een mannenstem boven haar. Een man van middelbare leeftijd met dik zwart haar, een snor en donkere ogen stak met zijn hoofd uit het gat in het plafond waar het touw uit bungelde.

Dat kindvrouwtje van het speelplein, dacht Nikolas verschrikt. Hij herkende haar ook als het meisje dat geblinddoekt de gevaarlijke sprong had gewaagd in het filmpje.

Ze veerde recht en trok haar gezicht in de plooi.

‘Dag graafman’, zei ze, terwijl ze haar jurk gladstreek en hem doordringend aankeek.

‘Het is hier gevaarlijk, je mag hier niet spelen’, zei hij. ‘Je kan makkelijk ergens doorheen zakken of vanaf vallen. Wacht, ik haal een ladder voor je’, zei hij. Hij liet de ladder in het gat zakken en vroeg: ‘Hoe heet je?’

‘Anke’, zei ze met een zwoele oogopslag, die hij meteen negeerde.

‘Ik ben Nikolas’, zei hij, ‘je moet een andere plek vinden om te spelen, Anke, dit is geen plek voor kinderen.’ Hij zag aan haar ogen dat ze gekwetst was dat hij haar een kind had genoemd.

‘Het doolfhofspel is ook geen spel voor kinderen,’ zei ze, ‘we moeten de weg vinden uit het labyrint vol gevaren.’

‘Dat klinkt spannend’, zei hij, maar kan je dat niet spelen in de kelder van je eigen flatgebouw?’

‘Dat doen we ook’, zei ze, en ze stapte twee passen vooruit. ‘Daar is het nog leuker omdat het licht er elke twee minuten vanzelf uitgaat.’ 

‘Dus, vanaf nu spelen jullie terug daar’, zei Nikolas, die zenuwachtig werd omdat het meisje heupwiegend naar voren bleef stappen. Ze keek hem strak aan, met glanzende ogen.

‘Dat gaat niet, Nikolas’, zei ze, ‘want in dat doolhof is geen beest.’

‘Beest?’ vroeg hij en hij keek op zijn horloge.

‘In het hart van het labyrint zit het beest dat gedood moet worden.’

‘Wat een fantasie, zeg’, probeerde hij te lachen.

Ze was gestopt met wiegen en trok nu langzaam het lint dat rond haar middel zat, los.

Hij draaide zich om en vluchtte weg. Hij liep het stoffige terrein af, haalde zijn been open aan een plank die onder zijn voeten wegglipte en kroop vloekend in de cabine van de graafmachine. Het stof prikte in zijn ogen en hij wreef de tranen weg die maar bleven komen. Met zijn vuisten bonkte hij hard op het dashboard en brulde ‘godverdomme’ zo luid als hij kon.

4.

Hij probeerde met zijn buik te ademen om zijn hartslag onder controle te krijgen, zoals hij lang geleden had geleerd bij de paniekaanvallen die hij kreeg elke keer als zijn zusje weer eens was verdwenen. Uit het opbergvak boven zijn hoofd haalde hij een halflege fles vodka, schroefde de dop eraf en rook aan de flessenhals. In de spiegel keek hij naar zijn roodomrande ogen, opende het portier, goot de fles leeg en zwierde die met een grote boog in de laadbak van de vrachtwagen. Hij snoot zijn neus, haalde een paar keer diep adem en stapte dan uit. Met zijn handen in zijn zakken liep hij terug naar de fundamenten van het flatgebouw.

Ze was er nog steeds. Ze lag op haar buik, vlakbij het gat. Het witte lint zat terug rond haar middel. Geschrokken sprong ze recht. Blijkbaar had ze niet verwacht dat hij terug zou komen, dacht hij.

‘Zoals ik daarstraks al zei’, begon hij, ‘mag je hier niet komen. Ik heb daar strikte orders voor gekregen van mijn ploegbaas.’

‘Of anders wat?’ vroeg ze. Met haar handen streek ze haar haren goed, zoals een jonge vrouw.

‘Of anders stuur ik de politie erop af’, zei hij. Een seconde of twee veranderde ze terug in het kind dat ze was, maar ze herpakte zich snel.

‘Ik had een zusje zoals jij’, zei hij.

‘En dan?’

‘Ik weet waarom je zo doet’, zei hij zacht.

5.

In de werfcontainer wachtte hij op de constructeur en de architect, die zoals gewoonlijk te laat waren. Hij keek naar de fundamenten van het flatgebouw en verbrandde zijn gehemelte aan de hete koffie. Volgende week zou het labyrint van het meisje niet meer zichtbaar zijn. De wapeningsnetten en de sleuven zouden worden volgestort met gewapend beton. Het beest zal verstenen, dacht hij. Hij legde zijn handen op zijn voorhoofd en ogen en probeerde de opdoemende hoofdpijn weg te ademen.

 ‘Καμία θυσία δεν θα αρκούσε για να την αναιρέσει’, fluisterde hij in zijn moedertaal.

De schemering sloot zich rond zijn cabine. Hoe lang zat hij hier al? In het bericht op zijn gsm las hij dat de werfvergadering uitgesteld werd tot morgenvroeg. In zijn ooghoek zag hij iets bewegen voor de graafmachine. Een dier?

Een dubbelgevouwen meisjeslijfje lag als een embryo in de graafbak. Even schoot het door zijn hoofd dat de graafarm haar had opgegraven en haar daar speciaal voor hem had neergelegd. Voorzichtig tilde hij haar uit de bak en legde haar neer in het mulle zand.

Verdwaasd keek ze hem aan en jammerde dat haar been zo’n pijn deed. Haar enkel was blauw en  gezwollen. Aan de zijkant van haar onderbeen zag hij een flinke vleeswonde met gestold bloed aan de randen.

‘Meisje, meisje, wat heb je toch gedaan?’ zei hij, terwijl hij onhandig over haar hoofdje wreef.

6.

In de ziekenwagen hield hij haar hand vast. Ze huilde en snotterde onophoudelijk. Hij depte haar tranen met zijn grote zakdoek.

‘Waarschijnlijk is ze in shock’, zei de verpleegster, die de wonde ontsmette.

Het meisje kneep hard in zijn hand. De verpleger in de passagiersstoel vond haar naam terug in de database.

‘Blijft u bij haar in het ziekenhuis?’ vroeg de verpleger, die formulieren aan het invullen was. Hij knikte.

‘Ik kan de moeder niet bereiken’, zei de verpleger tegen de verpleegster.

‘Waarom verwondert me dat niet?’ zei ze. ‘Het gezin is bekend bij ons.’

‘Wiens naam noteer ik hier dan?’ vroeg de verpleger.

‘Nikolos’, antwoordde hij. ‘Nikolas Mihos’.